zaterdag 30 januari 2010

Karin studeert weer.

Karin studeert weer.
Ik vind dat een topidee want om te beginnen is studeren een prettige bezigheid die je zolang mogelijk moet zien te rekken want iets leukers dan kennis en inzicht verwerven bestaat er gewoon niet. Leren is leven, zeg ik dan ook altijd. En bovendien komt er dan een soort evenwicht in je leven, want alleen werken is niet goed.
Belt ze op, gisteren, met een vraag voor mammie. Mammie Noëlle was echter bedrijvig aan de telefoon en of ze even kon wachten.
“Ik kan het ook aan jou vragen”, zei ze.
Dat is lief, want officieel ben ik niks van haar en toch mag ik meepraten.
“Ik heb hier een paar vragen over de manier waarop andere mensen tegen mij aankijken. Die kun je vast wel even voor me beantwoorden.”
Dat hing er natuurlijk van af. Als het gaat om kennis die je in dertig jaar moet verzamelen, van je kind of echtgenoot of buurvrouw, door veel met elkaar mee te maken en eindeloze gesprekken te voeren dan zit ik verkeerd. Ik ken Karin nog maar 5 jaar, zie haar zo af en toe, en we hebben weleens gesprekjes maar het is natuurlijk niet te vergelijken met de kennis die je hebt van je eigen vlees en bloed. Ik ben het soort “oom” dat je vroeger in Amsterdam meemaakte, de vriend van de familie die vertrouwd raakt met de kinderen in het gezin en dan als eretitel met “ome Rob” zou worden aangeduid.
“Ome Rob zal kijken wat hij voor je kan doen,” grapte ik op zijn Amsterdams.
“Wel serieus blijven, ja?” hoorde ik meteen. Je hoort meteen dat zij uit Huizen komt, waar het leven met grotere ernst wordt geconsumeerd.
Ik verschoof mijn stemming van “lollig” naar “zakelijk” en zei: “Uiteraard, kom op maar met die vragen.” Want daar zit ik niet mee. Je kunt me krijgen zoals je wilt. Even dan.
“Vraag 1, wat is mijn beste eigenschap?”
Dat is een valkuil. Er zijn drie mogelijkheden met een valkuil: men weet die te vermijden, men valt erin, of hij blijkt ondiep te zijn. Als de betrokkene het antwoord ook al denkt te weten, moet jouw antwoord wel kloppen, anders denkt ze nog dat je haar (a ) in de maling neemt of (b ) niet goed genoeg kent. Ik was tot ernst aangespoord zodat ik besloot om er met vol gewicht in te gaan.
Ik gaf haar dus een eerlijk antwoord. En wat ik zei, dat kan ik u niet vertellen in dit blogje, want dat gaat u niet aan, zeker niet als u Karin niet kent. Trouwens als u haar wel kent, dan weet u het antwoord al. Want er is één eigenschap die er werkelijk uitspringt en iedereen ook onmiddellijk voor haar inneemt. Dat hebben sommige mensen: net die éne karaktertrek die je bij blijft en als er iets raars gebeurt dan denk je daaraan en dan is het toch oké. Het is dat ik hier niet over kan uitweiden, want anders zou er nog veel meer gezegd kunnen worden.
“Kijk, daar heb ik wat aan,” was het antwoord. “Dat kan ik opschrijven.”
Het was even stil terwijl ik tevreden om me heen keek. Ik hoorde de stem van Noelle in de keuken. Telefoon, tijdens het eitje bakken. Die had de hele dag al niet stil gestaan. Elke keer was ze naar beneden gekomen met een pagina vol notities over prijzen, leveringsafspraken, technische aanwijzingen voor transport of verpakking. Of ik het nog even wil doorrekenen.
Eigenlijk wordt er de hele dag gewerkt in een Bedrijf. Het privé-leven moet tussen de bedrijven door en dat laatste bedoel ik letterlijk. Ik heb altijd gedacht dat de Ondernemer ’s morgens vroeg om negen uur begint, om 12.30 een koffiepauze neemt met een broodje kaas en dan fluitend om vijf uur weer naar huis fietst. Als dan de deur in het slot is gevallen is het Klaar (K ) en bovendien is er geen telefoon meer thuis waarop klanten en leveranciers de Ondernemer weten te bereiken. Die zit dan bij zijn gezin en Rust Uit (RU=0,4 Fte) na een dag Vol Werk (VW=0,5 Fte). Voor Slapen (S ) blijft dan slechts 0,1 Fte over want enige bezetenheid (BH) mogen we de ondernemer niet ontzeggen natuurlijk.
Het lijkt vanzelfsprekend dat de formule voor een geslaagd leven dan moet luiden: VW plus RU plus BH plus S is niet groter dan 1,0 Fte (=K). Ik noem dat persoonlijk de Constante van Veen, maar het experimentele bewijs moet ik toegeven is nog niet geleverd. Niet bij mij thuis tenminste. Het VW ligt hier ongeveer bij 2,7 Fte – het zogenaamde “Meerdere Levens Tegelijk” model - en RU kon hier de laatste maanden niet worden gemeten.
“Vraag twee… Waar zou ik meer aan moeten werken?”
Het antwoord kwam spontaan. “Dat je meer rust neemt en je niet over de kop werkt.”
“Nee, even serieus.”
“Ik ben serieus. Je moet in het leven niet te hard werken, en ook niet te hard studeren. Voor je het weet is het voorbij en dan heb je niet voldoende genoten van al het moois wat het leven te bieden heeft.”
“Zit je me nu in de maling te nemen?”
“Lieverd, ik zou niet durven. Je stelt een serieuze vraag en je krijgt een serieus antwoord.”
En toen klonk ze net als haar moeder: “Nou, ik zal het noteren, maar ik vind het helemaal niks. Een mens moet gewoon zijn werk doen en niet zeuren.”
“Maar, alleen maar werken is toch niet goed? Dat is een hele slechte eigenschap!”
“En wat vindt Mammie daarvan?”
Daarom weet ik nu, dat ik de Constante van Veen dringend moet gaan bijwerken. Ik ga er ieder geval in verwerken dat Bedrijvigheid erfelijk is (BE ). Van moeder op dochter (MD ).
Toen kwam al weer de volgende vraag, terwijl uit de keuken nog wat gelach klonk. Sommige Bedrijven zijn namelijk gezellig. Vooral die uit Brabant.
De hele lijst hebben we afgewerkt. Tot de laatste vraag kwam en toen was Mammie Noëlle al weer even terug van het DPW telefoongesprek dat ze met een drukker, verzender, vertegenwoordiger uit de hel – zie vorige blog – of ander Bedrijf had moeten voeren.
Tevreden gaf ik de telefoon aan haar over.
“Het is Karin,” zei ik. “Ze wil weten wat haar slechtste eigenschap is.”
Net op tijd.

Leven uit het boekje

Zal ik je eens een verhaal vertellen dat echt gebeurd is? Helemaal echt, honderd procent authentiek waarheidsgetrouw? Journalistiek solid gold?
Het gebeurde tien jaar geleden in een stad niet ver hier vandaan, maar ik zal die stad niet noemen. Ook de naam van de man niet, om hem te sparen en zijn ongelukkige familie.
Die man kende veel haast in zijn leven, en had het altijd druk. nergens had hij tijd voor, omdat er zoveel werk voor hem te doen was op het kantoor. Daarom werkte hij altijd maar over of nam werk mee naar huis. Als de baas tegen hem zei, met een knipoog, dat een rapport "gisteren af moest zijn" begon hij zo hard te werken dat hij alle tijd vergat en tot de volgende morgen doorwerkte. En zodra hij wakker werd, nog diep in de nacht, holde hij door het huis om zich aan te kleden en snel voor de spits uit op kantoor te komen.
Daarom had hij ook vreemde gewoonten ontwikkeld. Elke avond legde hij zijn sokken, onderbroek en nette pak helemaal klaar, zodat hij de volgende dag meteen na het douchen in zijn kleding kon schieten om ver voor alle anderen op kantoor te zijn. Tenminste, dat was zijn bedoeling
Het lukte nooit, en meestal kwam hij juist te laat op kantoor, want als hij door de wekker werd opgeschrikt uit zijn droomloze slaap, dan was hij vergeten waar hij alles had neergelegd zodat hij veel tijd kwijtraakte met zoeken naar zijn kleren, zijn autosleutels en soms zelfs waar hij de auto geparkeerd had. Er waren zelfs dagen dat hij het adres niet meer wist van het kantoor waar hij werkte, zo snel en haastig was hij geworden. En dan moest hij weer langer doorwerken om in te halen wat hij verzuimd had.
Voor iets anders dan werken had hij zodoende helemaal geen tijd. Bovendien begon hij door zijn haast steeds vaker fouten te maken wat hem weer uren extra werk opleverde, en soms wist zich niet te herinneren waar hij mee bezig was.
Dat leven maakte hem niet gelukkig en ook zijn familieleden leden eronder. Het werd nog erger omdat de man zich steeds vaker begon te vergissen. Dan werd hij wakker en ontdekte dat hij twee verschillende kleuren sokken bij elkaar had gelegd, of dat zijn schoenen al vastgeknoopt waren omdat hij dacht: "als ik de veters vast knoop dan hoef ik dat morgen niet te doen."
Uiteindelijk nam hij een klein beetje tijd uit zijn drukke schema en ging naar een bevriende psycholoog, en die zei tegen hem, dat hij de moeite moest nemen om alles op te schrijven. Waar zijn sokken lagen, waar zijn schoenen stonden, waar hij zijn pak had neergelegd. Zodra hij 's morgen opstond hoefde hij alleen maar zijn notities te lezen en dan wist hij waar alles was.
De eerste de beste avond nam hij zijn notitieblokje - zo'n zwart leren schrijversboekje - en hij begon alles op te schrijven. Een paar zwarte sokken, op de stoel naast het bed, één grijzen broek, op de andere stoel, en zo voort. Alles schreef hij op, elk detail, waar alles lag wat hij nodig had, hij wilde vooral niets missen, niets vergeten, want hij wilde zo snel hij maar kon de volgende dag weer aan het werk zijn.
De volgende dag stond hij op, pakte zijn zwarte notitieblokje en begon de lijst door te nemen.
"Eén paar grijze sokken op de linkerstoel - check. Een grijzen broek op de rechterstoel - check. Autosleutels in een aardewerken potje op het nachtkastje links - check. Ikzelf in bed met mijn hoofd op het kussen aan de rechterkant - "
Hij schrok. Hij keek naar de rechterkant van het bed, maar hij kon zichzelf niet zien liggen. Waar kon hij dan gebleven zijn? Hij had toch alles nauwkeurig opgeschreven de avond daarvoor? Hoe kon hij zich vergissen in zoiets belangrijks? Hij keek onder het bed, want misschien was hij daar in de nacht onder gekropen, hij keek in de kledingkast of hij misschien bij het uitkiezen van zijn pak was blijven hangen. Nergens was hij meer te vinden.
Hij ging zitten, zomaar op de grond. Hij dacht even na. Gisteren was hij er nog, tenminste dat dacht hij, want heel zeker wist hij het niet meer. Hij keek weer eens naar zijn aantekeningen. Er stond toch echt dat hij er gisteren nog was, hier in het bed.

De klok in de gang beneden sloeg 9 uur. Ik ben te laat op mijn werk, dacht hij. Maar hoe kon hij zonder zichzelf op kantoor aankomen? Hij moest zichzelf eerst vinden.
Toen kreeg hij een idee. Hij pakte zijn notitieblokje en keek naar de aantekening die hij gemaakt had. En voor het eerst in lange tijd flitste er een idee door hem heen, zomaar een idee. Geen idee waar je een rapport over kon schrijven, of een journalistiek stukje. Zo'n braaf en goed en verstandig idee was het helemaal niet. Het was een oud idee, dat jaren in de achterkamer van zijn hersenen was opgesloten en nu ineens naar buiten kon komen.
Hij pakte zijn pen en zette een kras door de woorden: "Ikzelf op de rechterkant van het bed."
Nu ben ik even helemaal weg, dacht hij, en glimlachte tevreden.
Daarna schreef hij op een nieuwe lege pagina:
"Ikzelf zit op de grond van de slaapkamer maar ik heb vandaag vrij en daarom ga ik ontspannen beneden ontbijten."
Hij keek naar het boekje. En hij wist dat het waar moest zijn, want alles wat hij in dat boekje opschreef moest wel waar zijn, want anders had hij geen houvast meer.
Toen schreef hij er nog iets bij, iets liefs over zijn vrouw en kinderen misschien, of iets onaardigs over zijn baas, dat zullen we nooit weten. Misschien was het wel een verhaal. Niemand weet het. Want dat boekje heeft hij nooit aan andere mensen laten lezen.
Dit verhaal wel.

Over Knobbelneus en Sin Sin

Vanavond heb ik het manuscript van Jephta's Dochter naar mijn moeder van 88 gebracht. Die gaat het lezen, met zwaar reumatische handen en overdag, want 's avonds ziet ze geen steek meer. Ontroerend is dat.

En vervolgens zal ze, ontroerd of niet, me 2,5 uur lang gaan vertellen wat er allemaal niet aan deugt. Ze is zelf in haar jeugd (kinder-)toneelschrijfster en dichteres geweest, en kon prachtig Duitse gedichten voordragen en zong liederen van Schubert tot dat ze koos voor het vak van actrice, en dat duurde totdat mijn oudere broer ter wereld kwam die haar tot huisvrouw/moeder maakte. (Zijn schuld, haha, maar ja, zonder hem was ik er ook nooit gekomen.) Mijn zus en ik speelden op de lagere school in haar toneelstukken dus hou ik wel van drama en theater.

Ik was voortreffelijk als de Tovenaar Sin Sin in Kareltje bij de Turken. Ik zat op last van de Sultan achter Kareltje aan en zong daarbij een lied, zo vals, dat de pianist er spontaan tranen van in de ogen kreeg. -

Nee hoor, dat jok ik, ik was behoorlijk goed in zingen, vóór een slordige 30 sigaretten per dag mijn timbre verlaagden en mijn longinhoud drastisch reduceerden. Toen kon ik nog zingen:

Ik ben des Sultans tovenaar
en sta voor al zijn wensen klaar
ik volg het schijnsel van mijn ster
die knapen komen dan niet ver
Ik haal ze in en breng ze vlug
Gevangen naar het paleis terug.


Na de komst van mijn broer bedacht ze alleen nog verhaaltjes voor ons. Reus Knobbelneus en de Koning en de Stippenballon. En nog meer... Daar komt het natuurlijk van, al heb ik het een halve eeuw weten uit te stellen.

Maar je kunt je genen maar beter hun gang laten gaan.

Te druk, druk Druk, DRUK.

Te druk, druk Druk, DRUK.

Dat bericht komt regelmatig langs op het Forum, op Hyves, als antwoord op allerlei uitnodigingen, waarvan ik een deel zelf verstuur.
Ik heb het overigens druk met al die uitnodigingen, maar ik krijg steeds het antwoord dat men het te druk heeft. Als men al niet zo druk bezig is, dat het antwoord gewoon uitblijft.

De definitie van te "druk" schuift steeds meer op. Op het Internet wordt nu nog met verbazing geconstateerd dat een werkgever meende dat een werkweek van 104 uur per week heel gewoon moet zijn. Over korte tijd zal dat wel de norm zijn. Die werkgever schreef aan zijn werknemers een memo, waar deze cruciale zin in stond:

“U bent ‘druk’ wanneer u ten minste zestien uur per dag doordeweeks werkt en minstens zestien uur in het weekend.”

Hij klaagde daarmee over het feit dat er geen mensen waren om weer nieuwe "deals" te sluiten en er moest dus harder worden gewerkt. Desnoods ten koste van slaap en sociaal leven. Eén werknemer rekende uit dat hij per dag 7,6 uur over hield voor slapen, eten en de omgang met zijn gezin - al wist hij niet zeker meer waar dat gezin woonde. Hij had ze in geen drie weken gezien.
Met de introductie van tijdbesparende machines zoals de PC, fax en mobiele telefoon, is er niet meer vrije tijd gekomen maar een soort 24 uurs beschikbaarheid. Zelfs de man van de Kamer van Koophandel zegt tegenwoordig dat hij ook 's avonds na kantooruren gewoon bereikbaar is.
Griezelig vind ik dat. Want dat zou betekenen dat ook wij "beschikbaar" moeten zijn. Bij voorbeeld voor zijn antwoord op onze vraag van vier uur 's middags dat dan om kwart voor twaalf 's avonds gegeven wordt. De enige manier om nog vrije tijd te hebben - tijd om bij te komen, tijd voor persoonlijke interesses, tijd om te beseffen dat het om jou gaat in het leven en niet om je werk - is te vluchten in de ziekte. Een lekkere longontsteking, een verwaarloosde bronchitis of een goede griep met Engels of Duits paspoort geeft dan een week of wat de nodige rust.
Ziekteverzuim is compensatie van te lange werktijden.

Want wat moet je toch hiermee:

"De enige echte definitie van 'te druk' is dat het fysiek onmogelijk is en aan tijd ontbreekt om meer werk te doen (niet nog een deal kunt doen)."

Het idee hierachter is heel simpel: het streven moet altijd gericht zijn op meer werk, niet op minder werk.
Dat is verbazend omdat iedereen wel weet dat meer werk niet altijd meer resultaat betekent. Hoe haastiger het toegaat, des te minder is de kwaliteit. Nadenken over een rapport dat in twee weken af moest werd vervangen door veel overnemen van anderen toen het rapport in twee dagen klaar moest zijn. Papers van studenten waar je vroeger drie maanden over mocht doen, zijn nu vervangen door kwekpapieren die elke week moeten worden ingeleverd. Het bevordert plagiaat en verlaagt de standaard.
Nu wordt overal gezegd dat het "gisteren" klaar moet zijn. Nadenken kan niet meer.
Ook het onderwijs en de sociale sfeer worden door deze alomtegenwoordige drukte geraakt. Nederlandse leraren zijn 1,5 keer zwaarder belast dan hun Amerikaanse collega's. Werkt dat kwaliteit in de hand? De Volkskrant citeerde de Erasmus-universiteit waar onderzoekers meenden van niet:

"Nederlandse leraren hebben het te druk. Nederlandse leraren hebben veel minder tijd voor leerlingen dan buitenlandse collega's. Leraren hebben te weinig tijd om hun lessen voor te bereiden."

En die leerlingen krijgen vervolgens te weinig tijd om die lessen uit te voeren. We beginnen er trouwens vroeg mee, met de training in druk, Druk DRUK. Wat dacht je van deze:

"Moeders stoppen vroegtijdig met het geven van borstvoeding omdat ze het ‘te druk’ hebben."

En het maakt al niet meer uit tot welke generatie je behoort, zoals deze krantenkop getuigt:

"Oma heeft het te druk om op te passen."

Met Oma op volksdansen, en Vader aan zijn 130-urige werkweek, en Moeder als boekhoudster op de crèche, en Broer en Zus aan hun overdadige huiswerk, kom je tegenwoordig als baby te kort.
Ben ik nu ook slachtoffer geworden? Ik doe tegenwoordig niet meteen waar ik zin in heb. Ik maak een weekplanning, bepaal hoeveel woorden ik eruit wil persen per dag, heb een strategie voor het Schrijven. Zo uit de handboekjes overgenomen. Nu ja, omdat ze elkaar tegenspreken kon ik wat smokkelen. Maar ik heb wel mijn motto gevonden:

"Een boek schrijven is niet schrijven wanneer je er zin in hebt, maar het is er alleen mee ophouden als het werkelijk niet verder gaat." (Willem F. Hermans)

Met schrijven kun je het maar Druk hebben.

Waarom ik geen gelovig iemand ben

Op mijn twaalfde ben ik bekeerd, op ouderwetse wijze. Damascus-ervaring, plotseling was het allemaal waar en was ik een ander mens.
Ik laat de hoofdpersoon van “De Zegen van Ruben Verwij” dat precies zo doormaken. In tegenstelling tot mijzelf, houdt hij daaraan vast, veel langer dan ik, om het uiteindelijk toch kwijt te raken wanneer de midlife crisis aanbreekt. Maar dit terzijde.

Ik geloof niet meer in geloof.

Ik versta onder “geloven” dat ik een overtuiging heb aangaande de realiteit die geen bewijs heeft, en niet rationeel gefundeerd kan worden.
Ik “geloof” daarom niet in de opstanding van Jezus, de wonderen uit de Bijbel, de schepping van hemel en aarde in zes dagen, en ik geloof al helemaal niet in de gemeente.

In dat opzicht ben ik modern.
Maar ik ben niet modern genoeg om nu vervolgens post-modern te worden en te zeggen dat ik het ondanks dat alles toch ergens wel een beetje geloof. Dat ik net kan doen alsof ik het geloof, dat ik kan handelen alsof het waar is – strategie van Paul van Buuren – vind ik onbelangrijk. Hoe je een gemeente kunt baseren op een postmoderne levensbeschouwing gebaseerd op het psychologische feit dat je ervan overtuigd bent – strategie van Stanley Hauerwas – begrijp ik ook niet. Het feit dat wij ergens van overtuigd zijn, zegt iets over onze verlangens, maar zegt niets over de werkelijkheid.

Omdat ik niet gelovig meer ben, doet het er voor mij ook niet toe of iemand vrijzinnig “gelovig” is of orthodox “gelovig”. Beide acht ik verkeerd.

Ik weiger de opoffering van mijn intellect en mijn zin voor waarheid en mijn respect voor rationaliteit en wetenschap om nog “gelovig” te zijn. Daarom voel ik mij verwant aan Hitchens (met een “i” dus) en Dennet en Harris. Ik vind geloof gevaarlijk.

Geloof doet geen wonderen, maar laat mensen een vliegtuig in de Twin Towers boren.
Geloof is soms hypocriet en baseert zich op het idee dat een ander het echt gelooft, zodat jij het niet hoeft. Vandaar de geloofshelden die we vereren omdat zij namens ons doen wat we zelf eigenlijk niet meer kunnen: geloven.

Voor mij was het een aangename verrassing om in Amsterdam Nico Bakker te horen zeggen dat hij het niet geloofde. En Kees van Duin ook.

Maar dat betekent niet dat de tradities en de theologie nu waardeloos geworden zijn, want die hangen niet van mijn (ons) geloof af.
Wie ze geloven wil, zal moeten schiften. Als moderne gelovige gebruiken we de exegese om ons aan de teksten te ontworstelen. Er staat maagdelijke geboorte, maar dat is een verhaal dat we met een korrel zout moeten nemen. We interpreteren naar de betekenis toe of naar de functie die het toch moet hebben. Ons geloof wordt dan dubbelzinnig: we houden eraan vast tegen beter weten in. We geloven dat het verhaal waardevol is, terwijl we tevens weten dat het niet waar is. Dat is volgens mij de spagaat van de moderne gelovigheid.

Ik wil daarvan af.

En daarom moet ik de oorspronkelijke zin van pistis en èmoenah zien terug te vinden. Voordat Athanasius het geloof definieerde als de overtuiging omtrent een waarheid.
En dat moet ik zien af te schermen van het onzalige idee, dat gelovigheid een vorm van vertrouwen in de wereld is. Want een dergelijk blind vertrouwen is evenmin rationeel.

Cogito ergo non credo

Uiteindelijk gaat het om (de) waarheid.

Religie is al eeuwen op de terugtocht. Dat is al begonnen bij kritische ontdekkingen binnen de religie zelf. Toen de latijnse tekst van de Bijbel niet de autoriteit kon zijn, moest er opnieuw grieks en hebreeuws worden gestudeerd en kregen we de Lutherbijbel. De wereld zag er anders uit.
Toen autoriteit alleen niet voldoende bleek, kregen de gelovigen een eigen geweten en de Geest gaf iedereen de waarheid te zien zoals Hij het wilde. De Reformatie was geboren.
En daarmee ook het onderscheid tussen seculier en kerkelijk – God regeerde nog over beide, maar de eerste scheur was zichtbaar.
Aristoteles kon nog worden geïntegreerd in de middeleeuwse synthese van geloof en weten, maar de Verlichting maakte daar een definitief einde aan. Door Aristoteles te weerleggen viel ook die synthese weg.
Geloof en weten staan vanaf dat moment op voet van oorlog. En het weten wint, omdat het naar waarheid streeft.

Vanaf de 18e eeuw moet de religie in West-Europa speuren naar de marges die nog open worden gelaten. Als de wetenschap ontdekt dat alle leven op aarde een gezamenlijke voorouder heeft – en de soorten dus niet apart geschapen zijn – laat men Adam en Eva varen. Het worden symbolen.
Als de aarde bolvormig blijkt te zijn, wordt het model van de platte aarde een poëtisch beeld. Het is een intussen al bekende strategie: wat achteraf niet klopt, wordt als poëzie geherwaardeerd.
Als de aarde niet in het centrum van het heelal staat, wordt het een beeld van het ultieme belang van de mensheid voor haar schepper. En wie kan dat weerleggen? Ook al blijkt nu, dat de geschiedenis van de kosmos zich totaal niets van de aanwezigheid van mensen aantrekt en over een veertig miljard jaar simpelweg zal verdwijnen. Met ons erin – als de aarde al niet eerder sterft in de laatste zonsondergang.
Als de mensheid een paar miljoen jaar ouder blijkt te zijn dan de 6000 jaar van de Scofield Bible, is heel Genesis 1 en 2 metafoor geworden. En dat geeft niet, want als metafoor blijken ze altijd al behandeld te zijn, d.w.z. door de rabbijnen.
Dat het bewijst dat Gods interventie in de geschiedenis van de mensheid wel heel laat is ingezet, en dat duizenden generaties van mensen het zonder die goddelijke nabijheid hebben moeten doen, valt niemand op.
Postmoderne christelijke theologen kunnen plotseling heel goed uit de voeten met het idee dat het toch allemaal maar verhalen zijn.
Ze registreren niet meer dat het betekent dat de Bijbel in zijn geheel een mythe is geworden, en dat de wetenschap iets van waarde heeft te zeggen over de betekenis en de oorsprong van het menselijke leven, en het universum.
Heeft God op de zevende dag de sabbat geschapen? En is dus niet de mens, maar de sabbath de kroon van de schepping?
Really?
Of “symbolically” in jouw preken of in de verhalen van de geestelijke leiders van een West-Semitisch volk uit het IJzeren tijdperk? (Die moesten uitleggen waarom je je aan de regels van sabbath moest houden want anders zou je gestenigd kunnen worden. Die niet wisten dat ziekten door bacteriën, onweersbuiten door lage drukgebieden en sprinkhaanplagen door instinctief gedrag worden veroorzaakt. Die dachten dat andere culturen en religies immoreel waren en moesten worden uitgeroeid. )
Maar is het ook waar? Het argument dat wij anders geen rustdag zouden hebben, zou ik als onvoldoende willen uitsluiten.
Als blijkt dat de kosmos een slordige 14 miljard jaar oud is, en uit een Big Bang is voortgekomen, blijven Christenen spreken over een schepper – terwijl ze blijven bedoelen dat God de hemel en de aarde gemaakt heeft. Uit observaties blijkt dat in de kosmos geen sabbath wordt gehouden, althans , het aantal supernovae is op de zaterdag niet noemenswaardig minder.

“Dat van die schepping neem je toch wel met een korrel zout, hè?”
“Natuurlijk! Ik ben wel een gelovige, maar ik ben niet gek!”
“Maar wat betekent het dan nog? Er zit nu inmiddels zoveel zout in je geloof in een schepper, dat er niks meer over is.”
“Nou, ik bedoel hiermee, om het concreet te maken, dat de Big Bang toch ook ergens uit voortgekomen moet zijn.”
“Wetenschappers weten niet waar de Big Bang vandaan kwam.”
“Zie je wel! Dat bedoel ik nou.”
“Ze zeggen dat je dat ook niet kunt weten. Er was geen plaats vóór de Big bang en ook geen tijd. Ruimte en tijd zijn gelijktijdig ontstaan.”
“Aha. Dat is precies wat ik bedoel, wetenschappers weten niet alles. Dus heeft de Bijbel toch wel ergens gelijk dat er een schepper moet zijn geweest.”
“Maar het idee van een schepper helpt ons niet verder. De wetenschap heeft het idee van een God niet nodig.”
“Dat komt omdat zij alles rationeel willen zien. Dat is een neiging die we moeten vermijden, dat rationele. Waarom geen ruimte laten voor het poëtische en irrationele?”
“Misschien omdat het irrationele en het poëtische niets met waarheid te maken hebben?”
“Ja, dat zeg jij. Maar ik denk daar anders over.”
“Je laat een dichter toch ook niet een diagnose stellen van je gezondheid?”
“Dat is het punt niet! Wetenschap is nuttig, maar het verklaart niet alles. Ze zeggen het zelf, dat ze het niet weten. Dus mag ik gewoon blijven zeggen, dat God de hemel en de aarde gemaakt heeft. Weerleggen kunnen ze dat ook niet.”

Het is nog erger als je naar de psychologie kijkt. Religie komt voort uit de noodzaak een symbolisch universum te creëren, waarin zaken als goed en kwaad kunnen worden ingeschreven. Dat berust op diepe mechanismen in de geest en komt uiteindelijk uit een sociale behoefte aan orde voort. De “Grote Vader” is het ultieme symbool daarvan. Alle religies zijn systemen om een symbolische orde met de Grote Vader aan het hoofd neer te zetten. Op te leggen. Af te dwingen.
“Tja, dat kunnen die psychologen wel zeggen, maar…”
“Ze geven je dus een inzicht in waar je geloof vandaan komt. Nog even en dan komen ze ook met een medicijn. Eigenlijk hebben ze dat al: een goede opleiding ijn rationele vormen van denken, kennis van de wetenschappelijke methode.”
“Ik weet waar mijn geloof vandaan komt, dank je wel. Het staat rotsvast. Toen ik twaalf jaar oud was, heb ik God gezien.”
“God gezien?”
“Ja, een liefdevolle presentie die ik niet kon begrijpen, alsof de warmte over je lijf heen strijkt, je een verliefd gevoel krijgt, je weet dat er iemand v an je houdt, zomaar.”
“En dat was God?”
“Voor mij wel.”
“Dus het was een individuele psychologische ervaring en een individuele persoonlijke duiding en daar hang je alles aan op?”
“Ja, en dat mag, want we leven inmiddels in de 21 e eeuw.”
“Dat is duidelijk, ja.”

Opnieuw protesteert mijn verstand. Die religieuze ervaring wordt naar zijn waarheid toch beter begrepen door de moderne psychologie? Die vertrouwen we wel als het aankomt op inzicht in psychosen, schizofrenie en andere ongelukjes. Maar waarom dan niet als ze ons komen vertellen waar religieuze gevoelens en ervaringen vandaan komen.

Psychologen kunnen dat vluchtgedrag ook verklaren.

De gaten in het wetenschappelijk wereldbeeld worden schaarser. De schepper moet bij de Big bang worden binnengesmokkeld, God de Vader in de marge van de psychologie, en het verhaal van Jezus moet ook herduid worden. We halen de religie uit de religie om tegen de oprukkende rationaliteit bestand te zijn. Maar we zijn aan een hopeloze aftocht bezig.

“Jezus was een goed mens, die het opnam voor de armen en de zwakken in de samenleving en voor zijn overtuigingen vervolgd werd.”
“Maar hij was toch de Zoon van God, God de Zoon zelfs?”
“Nee, dat is de orthodoxie van Nicea. Dat geloven we niet meer.”
“Maar zeggen dat Jezus een goed mens is geweest is geen uiting van geloof, dat is geschiedenis.”
“Precies. Probeer daar maar eens wat tegen te zeggen.”

Nou, bij voorbeeld dat je na die historische aanduiding niet meer bij het geloof in Jezus Messias kunt terugkomen.
Als Jezus is, wat hij historisch is, dan is er alleen het merkwaardige verschijnsel van het geloof in hem als messias, verlosser, God de Zoon e.d.
Dat kan sociologisch goed worden verklaard. Een massa ontheemden, ontrechten, armen en zwakken hebben een held nodig. De soldaten hebben hun Mithras, en Jezus is net zo iemand: de gelovigen krijgen hun kracht door hem te delen in een symbolische maaltijd en hij overwint de dood in de opstanding.
Wishful thinking.
De historische Jezus is daar niet verantwoordelijk voor.
Maar als je de historische Jesus voor je ziet, - de joodse prediker die oproept tot een reformatie van het jodendom - is dat niet iemand om te volgen, om in te geloven, het is niet iemand wiens leer voorrang heeft boven alle anderen. Want hij is een mens net als wij.

Houden we over: de Heilige Geest.
Inspiratie van boven, momenten van inzicht en kracht boven de normale verwachting uit. Het onverwachte, motiverende, enthousiasmerende. Kijk, bijt daar maar eens uw tanden op stuk, gij wetenschappelijke, ongelovige hond!
Maar Einstein noemde zijn momenten van plotseling inzicht ook niet per se Goddelijk. Waarom zou de psychologie niet kunnen verklaren hoe ons denken en onze intuïtie werken? Hoe ideeën die we van elders gehoord hebben in ons blijven doorwerken totdat ze, eenmaal rijp geworden, uitbotten met al hun diepte en kracht? Eureka - ik heb het (gevonden)! - is dan een betere uitdrukking dan “dank u Heer.”

Tenslotte: dit is voor mij geen spel. Als ik de weg naar mijn vorige “Barthianisme” al nadenkend niet kan vinden, komt het hier op Hyves tot een retractatio van mijn geloof.

Want het gaat tenslotte om de waarheid.

En het moet nog blijken of dat te rijmen valt met pistis (geloof, vertrouwen) of emoenah (trouw, verbondenheid)

Geloof en wetenschap (1)

"En de mens zei: laat ons een God maken naar ons beeld en naar onze behoeften en de mens schiep een God, groot en alwetend schiep hij Hem."

We weten heel veel, maar doen net alsof het ons geloof niet raakt.

Er is een minimaal Bijbels geloof in veel zaken. Bij voorbeeld dat God zich vanaf het begin van het bestaan van de mens, met die mens bemoeid heeft.

Dat is een belangrijke gedachte. Doet Hij dat niet vanaf het begin, dan is het niet heel zinvol om aan te nemen dat Hij zich nu met ons bezighoudt.
Waarom niet? Omdat een God die we als Schepper vereren, zich toch niet millennia lang zal terugtrekken om pas weer in de oertijd van Israël zich bekend te maken?
Maar als Hij zich in het heden niet met ons bezighoudt, dan zijn we "Deïst" en is onze religieuze praktijk niet erg zinvol.
Denk maar aan gebed en zang. Doen we dat dan uitsluitend voor onszelf? Maar de tekst daarvan spreekt een God aan en spreekt van Gods daden in de geschiedenis, dus als Hij zich niets van ons aantrekt, dan is dat allemaal zinloos. Maar ik dwaal af.

We geloven dus, op een of andere manier, dat God zich vanaf het begin met ons mensen heeft bezig gehouden. Hij spreekt met Adam en Eva, wandelt in de Tuin van Eden, geeft aan de mens een gebod etc. etc.
Dat is ook heel redelijk als de mens geschapen is, laten we zeggen een slordige 6000 jaar geleden. Gelooft iemand dat nog?

Mar hoe ziet dat idee eruit als de mens door evolutie is ontstaan?
Normaal gesproken nemen wij tegenover de evolutie een schizofrene houding aan. We "weten" dat het als wetenschappelijke theorie waar moet zijn, en we zien de Bijbel ook niet als wetenschappelijke weerlegging daarvan. Toch geloven we intussen wel dat "God zich altijd al met de mens heeft beziggehouden", want dat staat dan toch maar als verkondiging in de Bijbel. Dat is niet te rijmen met het idee van een geleidelijke evolutie van de mens.
De mens bestaat al 40,000 jaar. Vanaf 25,000 jaar geleden is er bewijs voor zoiets als cultuur. De 2000 jaar vanaf Christus of de 6000 jaar vanaf Abraham zijn dan relatief een korte tijd.
Aapachtigen bestaan zelfs al meer dan 100,000 jaar en dat zijn onze voorouders. Wanneer is er bovendien zoiets als de mens? Toen aapachtigen rechtop gingen lopen?
En waarom schiep God eerst de dinosauriërs? En waarom werden die - ook door God "geschapen wezens" toch? - door een enkele ramp uitgeroeid, zodat enkele zoogdieren konden uitgroeien tot de dominante diersoort? En als God die wezens dan niet "geschapen" heeft, waar kwamen ze dan vandaan en waarom?
Vroomheid zal wel weer zeggen dat zoiets Goddelijke wijsheid is. Maar is dat geen uitvlucht? Want het idee van een intelligente Godheid die met ons de redelijkheid gemeen heft, wordt er toch door ondermijnd.

Kan het dan waar zijn dat God zich van meet af aan iets van de mens heeft aangetrokken? Dat Hij met de mens in geestelijk contact heeft gestaan? Dat mensen ervaringen van de presentie van God hebben gehad? Natuurlijk is het denkbaar dat onze voorouders en soort religie hebben gehad. Maar dat is niet de religie van de God van de Bijbel. Het is een hoop op een leven na de dood - bewezen door de daad van het begraven met voorwerpen voor onderweg.
Nu zijn er twee mogelijkheden:
1) God trok zich iets van deze mens aan, maar hoe weten we niet, en uiteindelijk deed hij dat binnen de cultuurgeschiedenis op de manier die we uit de Bijbel kennen. Er is dan een tijdperk van "onschuld" waarin God de mens in hoge mate met rust laat. Totdat hij begint zich te bemoeien met de mens vanaf het ontstaan van de eerste steden. Dat is het moment dat de Bijbel begint te vertellen.
2) God trok zich niets van deze mens aan, en het idee dat Hij dat wel doet is in de cultuur van een latere mensheid ontstaan.

Het minimale Bijbelse geloof is dus ofwel onjuist - God trekt zich niets van de mens aan - ofwel leidt tot een beeld van wreedheid. God laat de mensheid 25,000 jaar lang met rust en dan pas maakt Hij zich bekend.
En we weten dat die mens de Bijbelse God niet kent, juist omdat we weten wat die mens wel geloofde: dat je instrumenten van de jacht zou kunnen meenemen naar een leven voorbij de dood. Dat er vele goden waren die gunstig moesten worden gestemd voor de jacht. En dat je met de invloed van de zielen van overledenen en die van de gejaagde dieren te maken had.
Een wereld dus van animisme en magie.

Nu kan ik dat alles afdoen als "wetenschap" die natuurlijk niet alles weet en die met religie niets te maken heeft etc. etc. Geloof is immers persoonlijk geloof, en wetenschap is wetenschap en die kunnen toch best samengaan.
Maar is het niet redelijker om te zeggen dat ze elkaar tegenspreken en dat de wetenschap hier verder reikt en meer wet dan wat wij uit de Bijbelse tekst afleiden? Opnieuw: wij kunnen dat rustig negeren en meestal doen we dat ook.
Maar is dat redelijk?

Klagerig Godsbewijs

Ik had zo'n aardig godsbewijsje bedacht
1. De wereld is de totaliteit van alle eindige, contingente dingen die er zijn.
2. De wereld is ofwel oneindig en heeft een voldoende reden van bestaan in zichzelf of zij is eindig en heeft dat niet in zichzelf maar buiten zichzelf.
2a. Als zij geen voldoende reden heeft, dan is alles onbegrijpelijk want er is geen laatste verklaring mogelijk.
2.b Als zij dat wel heeft, dan kan die voldoende reden zelf geen contingent ding zijn. Ook dat laatste contingente feit heeft dan immer een voldoende reden van bestaan nodig.
3. Dus: als de wereld begrepen kan worden, dan bestaat er een noodzakelijk wezen, dat de verklaring bevat van de wereld en van zichzelf.
4. De wereld is echter inderdaad begrijpelijk, zij het op eindige wijze.
5. Dus bestaat er een oneindig wezen dat de laatste verklaring kan zijn voor de contingente totaliteit van de wereld.
6. Ook als wij die niet kennen, is het noodzakelijk deze te veronderstellen, omdat wij anders ook geen enkele partiële verklaring van het contingente als zinvol kunnen inzien.
7. En dit oneindige wezen noemen wij allen God.

Misschien vind je deze aardiger:

Als ik een vlucht vogels zie en mijn ogen daarna sluit, dan weet ik dat ik een eindig en bepaald aantal vogels heb gezien.
Omdat mijn ogen gesloten zijn, kan ik dat echter niet zeker weten. Misschien is het in werkelijkheid een oneindig aantal vogels? Maar dat is in strijd met mijn ervaring en kennis van de wereld. Mijn ervaring van de wereld leidt tot contradicties: ik weet dat het een eindig aantal moet zijn, maar omdat ik dat aantal niet weet, moet ik de mogelijkheid openlaten dat ik een oneindig aantal heb gezien.
Maar dat weerlegt mijn ervaring en maakt alle ervaring onzeker, zodra ik mijn ogen even sluit.

Als er dus wel degelijk een bepaald aantal vogels rondvloog, dan moet er een God zijn die dat weet.

Maar als je de vragen niet stelt, zul je de antwoorden ook niet kunnen waarderen.

[Artikel] De twijfel als symptoom en de kerk als fetisj

Het is een goed Vrijzinnig voorschrift dat een mens, zelfs die bijzondere mens die zich "gelovig" noemt, ook twijfelt. Niet alleen twijfelen mag - want alles mag - maar ook twijfelen moet. Zekerheid op geloofsgebied wordt veel minder acceptabel geacht dan onzekerheid. Maar omgekeerd, zekerheid op gebieden buiten het geloof in strikte, traditionele zin - geloof in engelen, aura's, wonderbare genezingen, magnetisme - wordt wel weer geaccepteerd. En zelfs bevorderd door cursussen mantra's zingen en mandala's tekenen.
Ik denk dat dat komt, omdat we toch met zijn allen in meerdere of mindere mate materialist zijn. Wie over aura's spreekt, pretendeert in ieder geval iets reëels aan de orde te stellen dat met de vereiste kennis ook in de ervaring kan worden gevonden. Het is in die zin wetenschappelijk naar zijn vorm. En dat mag dan weer tot zekerheid leiden. Zolang je maar niet beweert dat iedereen het behoort te begrijpen en weten moet. Want dat is dan weer het dogmatische wat uiteraard streng verboden is.
Over de aard van die twijfel wordt doorgaans ook niet scherp nagedacht. "Twijfel" behoort daarmee tot emotionele kernwoorden zoals "gelovig" zijn of "een gevoel hebben" die na de uitspraak ook geen discussie toelaten. Wie in het geloofsgesprek erop zou aandringen dat iemand definieert wat hij bedoelt, wordt als spelbreker gezien. Men mag alleen uit eigen ervaring illustreren, ook wanneer dat juist tot diepere vragen zou leiden.
Ook hier moet ik de neiging onderdrukken om de gedachte - die zijn eigen helderheid heeft - aan te vullen met een beeld. Bij voorbeeld… Alsof wat ik bedoel beter zou worden gezegd wanneer ik het ontleen aan de ervaring, terwijl de ervaring juist kritisch beproefd dient te worden vanuit mijn gedachte. Wie een voorbeeld geven moet, ontkracht de kritische gedachte die zich juist van de ervaring tracht te emanciperen.
Twijfel kán een symptoom zijn van ongeloof. Er is moed nodig om van een onrustgevoel over de gedachten die men geacht wordt te hebben, te zeggen dat ze geen rol meer spelen. Dit is het moment waarop het woord "eigenlijk" een streep trekt door mijn identiteit. Ik ga naar de kerk, maar "eigenlijk" geloof ik niet in God. Dat "eigenlijk" zegt, dat ik er niet bij hoor, en toch weer wel, omdat iedereen met die twijfel kan zitten en mijn twijfels recht hebben op erkenning zolang ze niet uitmonden in obstinate ontkenningen. Het zegt ook, - en dat wordt niet gezien - dat mijn twijfels een symptoom zijn van een ongeloof, dat ik tracht te verdringen. Ik doe net alsof ik niet weet dat ik niet geloof. Niet-weten dat je niet gelooft kan zo de plaats innemen van geloof. Het verdrongen trauma van het verloren geloof komt terug in de vorm van de twijfel, terwijl ik voor het overige probeer te leven alsof ik wel geloofde. Zo kun je bij de dood van een geliefde net doen alsof zij er nog is. Twijfel als symptoom.
Een fetisj is eigenlijk het omgekeerde van het symptoom. Ik accepteer de dood van de geliefde volkomen, maar ik heb iets om me aan vast te houden zodat ik het verlies kan accepteren. Het kleine altaar van foto's en kaarsen voor de overledene kan een houvast bieden zonder me illusies te geven.
Is twijfel een fetisj? Functioneert het psychologisch zo? Ik denk het niet. Ik ga naar de kerk om de volledige impact van het verlies van mijn geloof ongedaan te kunnen maken. Al is het maar tijdelijk. Ik spreek rationeel over mijn geloof en wat ik niet meer geloof. Ik oefen mijn recht uit om te twijfelen. Wie daaruit de consequentie zou moeten trekken dat ook de kerk geen functie meer vervult, stuit op een laatste grens. Die kerk is juist nodig om te kunnen verwerken dat ik dat geloof heb verloren. Zo lijkt het dat niet de twijfel, maar de kerkgang een fetisj is, en de twijfel zelf het symptoom van mijn ongeloof. Dat verklaart de kalmte waarmee een geloofscrisis wordt doorleefd. Wie een fetisj heeft, is nuchter en praktisch.
Daaruit valt in ieder geval af te leiden dat statistieken over kerkbezoek ons maar weinig vertellen over het geloof van mensen. Wie vanaf de kansel naar een volle kerk staart, kan zich soms niet aan de vraag onttrekken of iedereen daar voor je werkelijk gelooft. Nog afgezien van je eigen ongeloof, dat je even overviel vlak voor je de kerk binnenstapte. In de kerkgang overleeft het geloof op magische wijze zijn eigen dood. De twijfel herinnert ons eraan dat het geloof is gestorven. Als de twijfel volgroeid raakt of als de kerkgang geen troost meer biedt, stort het systeem in elkaar. Dan moeten we de betekenis van symptoom en fetisj onder ogen gaan zien en rationeel worden over waar we eigenlijk staan.
Het atheïsme dat daaruit voortvloeit gaat veel verder dan de modieuze twijfel en is moediger dan de vage illusies van gelovigheid zonder inhoud. En misschien is het dat harde atheïsme dat ons open maakt voor wat het evangelie ons te zeggen heeft. Wie gelovigheid zoekt, meent al genoeg te hebben aan zijn vrome gevoelens.
Het betekent in ieder geval dat wat we tegen elkaar zeggen te geloven, alleen de oppervlakte van ons bewustzijn raakt. We moeten misschien eerlijker tegen elkaar worden en toegeven dat we meer waarde hechten aan het fetisj van de kerk dan aan de realiteit van het Bijbelse geloof die verloren ging. Van de thema's van het Credo van Nicea blijft dan alleen nog het vierde over:

Ik geloof in de kerk.

woensdag 13 januari 2010

Cornelius - kort verhaal

Cornelius

I

Omdat de diagnose was gesteld dat Cornelius niet zonder toezicht kon blijven, en zowel mijn vader als zijn vrouw elke dag hun werk hadden, vond de hulpverlening voor hem een plek. Het was niet ver van Groningen vandaan, een tehuis voor mensen met een psychische stoornis of lichte verstandelijke handicap. Mentale retardatie heette het toen inmiddels,
We brachten hem daar samen naar toe, mijn vader en ik.
Na de kennismaking met de arts die verantwoordelijk was voor de woongroep waarin Cornelius geplaatst zou worden, stapten we met zijn drieën de woonkamer binnen.
Vijf mensen uit Cornelius' groep zaten daar aan de tafel. Het was theetijd.
Een van de bewoonsters was een jonge donkerharige vrouw met Downs Syndroom. Ze was redelijk corpulent, had een forse bruingerande bril op en kwam net een hoofd boven het middel van Cornelius uit. Met zijn 1 meter 90 was hij de reus in dit groepje, een stuk groter ook dan de arts die net de 1 meter 70 haalde. Het meisje babbelde meteen vrolijk op Cornelius in, nam hem bij de hand en wilde hem blijkbaar het tehuis laten zien. Ze had zijn linkerhand vastgegrepen en leunde met haar gewicht aan die hand, probeerde het koppige verzet van Cornelius te breken. Ze kan er geen idee van hebben gehad, dat haar nieuwe speelkameraadje helemaal niet in de stemming was.
Cornelius liet zich een stuk meetrekken, maar bleef onwillig.
"Dora! Nee, dat doen we nu nog niet. Laat hem even bijkomen, wil je?" zei de begeleider.
Cornelius keek naar de vrouw alsof hij was aangerand en toen met een verwijtende blik naar ons.
Of we op de hoogte wilden blijven? Met wie van ons het eerste contact zou worden gelegd en met wie in plaats daarvan? Mijn vader zou als eerste alles te horen krijgen, en bij geen gehoor zouden ze mij bellen.
Toen we terugreden was mijn vader opgelucht, maar ook boos. Op zichzelf denk ik.
"Het is geen plek voor hem," zei hij.
"Misschien past hij zich nog wel aan. Hij zal wel moeten."
"Ja, misschien," zei mijn vader. Maar daar geloofde hij niet in en hij kreeg gelijk.
De eerste berichten die binnenkwamen waren niet gunstig. Cornelius had zijn elektrisch orgeltje meegekregen. Daar kon hij dan op spelen met een koptelefoon op. Maar net als in Lelystad maakte hij een enorm lawaai op de toetsen, zelfs zonder dat de muziek te horen was. En af en toe schalde zijn stem door de nachtelijke rust: "Dames en heren: Cornelius Termijtelen!" De koptelefoons hadden bovendien geen lang leven. Hij zetten ze niet van zijn hoofd, maar trok aan een kant, zelfs wanneer de draden aan zijn oren of nek vast zaten. Vaak brak de draad dan.
Toen de derde koptelefoon kapot ging, was de leiding het zat. Hij mocht in zijn eigen kamer spelen zonder koptelefoon op, met de deuren dicht, maar alleen overdag.
Daar nam Cornelius echter geen genoegen mee. Hij was gewend zowel overdag als 's nachts te spelen wanneer hij maar wilde. Zo was het gegaan in de jaren dat hij bij zijn vader gewoond had. Hij liet zich door een verpleger niet vertellen dat dat moest ophouden. Voor het argument dat hij 's nachts mensen wakker maakte door zijn luid geschreeuw, was hij niet gevoelig. Hij had niet geleerd rekening te houden met anderen, althans niet uit zichzelf. Het was hem steeds door zijn moeder opgelegd. Thuis, in Amsterdam-Noord, was hij al snel in een tuinkamer gaan wonen, ver van de bewoonde wereld, zo leek het. Daar kon hij doen wat hij wilde. Hij was het gelukkigst op zijn orgel, maar als hij daar niet aan toekwam dan zat hij graag met een viltstift of een potloodje tekens op papier te zetten. Uiteindelijk gaven wij hem grote rollen behang waar hij zich uren lang op kon uitleven.
Maar hier moest hij zich onderwerpen aan vreemd regiem dat niet aangepast was aan zijn bijzondere behoeften en verlangens. Wanneer hij geen papier kreeg, schreef hij met een viltstift op de muren of op de grond. Dan kregen mijn vader en ik weer een bezorgd telefoontje. Of wij hem wilden zeggen dat zoiets echt niet kon. Ende volgende keer brachten wij dan maar weer een paar rollen behang mee.
"Moet je horen, hè, het is zoals het is. Die dingen zijn niet sterk. Ik kan ook zonder. Maar ik kan niet zonder papier."
"Cornelius, je kunt nu niet op je orgel spelen. We gaan nu eerst even samen thee drinken, en dan mag je weer een uurtje tot aan het avondeten."
"Ja, dat zeg jij."
"Nee, Cornelius, dat doen we hier zo. Jij hoort er toch ook bij? We doen hier dingen samen."
"Dames en heren, Cornelius Hazes!"
"Ja ja, dat optreden van jou dat komt straks wel. Maar ook andere grote artiesten hebben hun pauzes."
En dat had hij niet moeten zeggen. Cornelius wist precies wanneer hij werd voorgelogen. "Grote artiest" was een fantasie die hij speelde, maar hij wist zelf het verschil tussen droom en realiteit. Dat had de man niet begrepen. En dat maakte het voor Cornelius, koppig als hij was, onmogelijk om hem nog te vertrouwen.
"Jij bent mijn gabber niet," zei hij.
Ze pakten hem zonder veel overleg zijn orgel en zijn viltstiften af en vroegen ons om die dingen weer mee te nemen. Mijn vader protesteerde. Zonder het orgel of zijn viltstiften zou Cornelius het tehuis niet overleven, het betekende alles voor hem. Maar de leiding was vastbesloten, Met het orgel zou de rest niet overleven, zeiden ze. Cornelius moest zich leren aanpassen, zeiden ze. Ze konden toch niet toelaten dat hij de muren bekladde? We hadden geen keuze. Mijn vader haalde het orgel op en probeerde Cornelius met het verlies te troosten. Het zou wel weer goed komen. Hij zou het later wel weer terugkrijgen, zei hij.
Maar Cornelius rebelleerde. Liep weg. Midden in de winter, zonder jas en sjaal, want er was nu niemand om hem aan te kleden voor zijn ommetje. Die ommetjes waren hier trouwens verboden. Men ging alleen als groep nog wandelen en daar had Cornelius een enorme hekel aan. Hij wilde niet samen gezien worden met die "stumpers" en bovendien wilde hij niet dat andere mensen bepaalden hoe hij liep en in welk tempo.
De winterdag dat hij wegliep, om een uur 's nachts, vroor het drie graden. Het duurde twee uur voor ze merkten dat hij weg was en nog eens en uur voor ze hem hadden teruggevonden. In die tijd was hij behoorlijk onderkoeld geraakt en eenmaal terug in het tehuis was hij te verzwakt om nog te staan of te lopen. De arts kwam de volgende morgen, constateerde een longontsteking en schreef antibiotica voor.
Toen wij bij hem kwamen diezelfde week, was hij asgrauw in zijn gezicht en lag nog alleen in zijn bed. Hij keek nors voor zich uit en wilde niet praten.
"Wat zat je nou te denken man, dat je zomaar de kou in gaat?"
"Ja, hé, ben jij er bij geweest soms?"
"Nee, daarom vraag ik het jou. Wat was je van plan? Wilde je naar huis komen lopen?"
"Je had me ook kunnen ophalen," zei Cornelius. Mijn vader had blijkbaar goed geraden wat er door zijn hoofd was gegaan.
"Ik zal je ook ophalen, Cornelius. Met Kerst kom je een paar dagen bij ons. Maar niet nu."
"Waarom niet nu?"
"Omdat je nu hier woont, Cornelius en niet bij ons."
"Grmf."
Als hij het had kúnnen zeggen had hij op dit moment ongetwijfeld gezegd: "Ik woon hier niet, ik ben hier opgeborgen. Ik heb detentie gekregen. Ik word gestraft omdat ik niet normaal genoeg kan zijn. Dat komt alleen omdat jij het niet aan kunt. Dat is niet mijn wens. Dat is jouw wens. Omdat je vindt dat ik je dwars zit, omdat je vrouw me niet wilt, omdat je last van me hebt. Maar ik zit hier tussen vreemden weg te kwijnen, als je dat maar weet."
Maar het enige dat er uit kwam was natuurlijk die norse blik, dat wegdraaien van zijn hoofd naar de muur, en die ene klank, als van een wil dier dat gelaten maar met woede zijn lot onder ogen ziet: "Grmf."
Het werd nog erger toen Dora binnenkwam, één en al zorg om arme Cornelius. Cornelius wilde duidelijk niets van haar weten. Of misschien was het wel een vreemde jaloezie: want de mensen met Downs syndroom waren in veel opzichten socialer dan hij. In staat tot grapjes en vriendschappen, in staat ook allerlei abstracte zaken te verstaan.

II
De arts maakte zich zorgen om Cornelius en zijn acute longontsteking, vertelde hij ons. Of wij iets konden doen? Nee, niet, maar hij zou ons op de hoogte houden.
Aan het eind van die week kreeg ik te horen dat Corneliuss toestand verslechterde. Mijn vader was er niet die avond, die trad ergens op voor een zaal vol bejaarden. Ik ging dus maar alleen naar Cornelius toe, op en ijzige winteravond, net in de week vóór Kerst.
Cornelius lag met piepende adem op zijn bed. Zijn gezicht was uitgeteerd en zijn ogen hadden zich ergens achterin zijn hoofd terug getrokken. Er zaten donkere kringen onder en vanwege zijn slecht passende gebit kwijlde hij een beetje.
"Hij heeft de hele avond gehoest," zei de verpleger. Hoesten was redelijk normaal in onze familie, want de meesten van ons rookten stevig. Cornelius was daar ooit mee begonnen, en was toen op pruimtabak overgestapt. Een vieze gewoonte die een spoor van bruine vlekken op het tapijt had veroorzaakt. Toen hem eenmaal door iemand verteld was, vermoedelijk door zijn huisarts, dat het schadelijk was, hield hij er meteen mee op.
"He Cornelius, hoe gaat het?" zei Dora en ging op het bed zitten, bovenop zijn linkerbeen. "Niet doen!" riep de verpleger en Dora sprong weer snel van het bed af. Cornelius leek niets gemerkt te hebben.
Hij was blij me te zien, zei hij, zodra Dora en de verpleger ons alleen hadden gelaten. Hij probeerde een envelop te pakken die naast zijn bed op het nachtkastje lag. Hij was te verzwakt om hem goed beet te pakken en ik moest hem van de grond oprapen.
"Maak maar open," zei hij.
Er zat een foto in de envelop van Cornelius en mij, toen ik een jaar of vier was.
"Hé, hoe kom je daaraan" vroeg ik verrast.
"Van Oma, ja, van Jannie. Ik wil dat je die meeneemt. Daar staan wij samen op, hè?"
"Maar die is van jou, Cornelius, dat moet je niet zomaar weggeven."
Ik keek intussen naar de foto. Het laatste normale moment met Cornelius dat ik me kon herinneren, voordat het ook mij duidelijk werd dat er iets vreemds aan hem was. Voordat mijn moeder zei dat er waarschijnlijk niets aan de hand was, maar dat we hem nooit helemaal moesten vertrouwen. Zeker niet als hij iets deed of vroeg wat we niet gewend waren.
"Ja, daar staan wij."
"Dat ben jij hè?"
"Ja, dat ben ik. God, ik ben vier jaar oud denk ik."
"Èh, ja."
"Weet je dat nog?"
"Natuurlijk weet ik dat nog. Hé, hé, jij bent mijn gabber hè?"
"Ja Cornelius, ik ben je gabber."
Ik keek door de kamer heen. Een bed, nachtkastje, stoel en een klein tafeltje. Aan de muur ook nog een schrijftafel, maar dan zo een als ze in hotels hebben, niet groter dan een schooltafeltje.
"Hoe kom je aan deze foto?"
"Eh, van Jannie," zei hij.
"Het is een mooie foto, Cornelius. Dat waren gezellige tijden, hè?"
"Ja," zei hij.
"Is alles goed met Jannie?" zei hij.
"Ja, Jannie is oké," zei ik. Het was een vergissing, denk ik achteraf, dat ze Cornelius thuis hadden gelaten toen Oma werd begraven. Hij had geen normaal afscheid kunnen nemen en dacht nu regelmatig dat ze nog in het ziekenhuis lag.
"Wanneer komt ze thuis, weet je dat?"
"Nee, dat weet ik niet Cornelius. Maar eerst moet jij maar eens beter worden."
."Ik word niet beter," zei hij.
"Natuurlijk wel. De dokter is toch geweest? Je hebt toch van die mooie pilletjes? Daar word jij beter van, hoor."
"Het was mooi hè? Het feest."
"Ja, gezellig hè?"zei ik, terwijl ik koortsachtig nadacht welk feest hij kon bedoelen.
"Je bedoelt toen met jouw verjaardag? Met je drumstel?"
"Ja, dat bedoel ik," zei hij, kennelijk opgelucht dat hij dat niet nader hoefde uit te leggen.
"Maar, waar is het drumstel?"
"Dat is later verkocht, geloof ik. Toen jullie huis te klein werd."
"Oh ja, oh ja."
"Maar het was ook echt te groot hè, Cornelius?"
"Als ik mijn orgel maar weer terug krijg."
"Dat komt wel weer goed. Eerst maar beter worden. Je moet maar gaan slapen, Cornelius, dat is het beste."
"Ja, dat is goed."
Hij sloot meteen zijn ogen. Ik legde nog even mijn hand op zijn hand en die voelde koud aan. Maar hij scheen het al niet meer te merken. Ik deed het licht uit en liet hem achter in de kamer.
Mijn vader heeft hem niet mogen ophalen voor de kerstdagen. Cornelius was te zwak om te worden vervoerd.
Op Kerstavond werd mijn vader gebeld dat Cornelius was overleden op 61-jarige leeftijd aan een acute hartstilstand, mede als gevolg van zijn longontsteking. Dora had hem op zijn kamer gevonden, op de grond. Een fotootje van zijn moeder lag verfrommeld in zijn handen.

III
Bij de begrafenis was Dora er ook. Ik zat een paar meter rechts van haar en merkte ineens dat door Downs vervormde gezicht zijn eigen regelmaat had. Mooi kan ik het niet noemen, maar het was niet onaangenaam om naar te kijken, ik bedoel, je schrok niet voortdurend en na enige tijd begon het me op te vallen hoe expressief dat gezicht was. Elke emotie leek je te kunnen terugzien. Terwijl mijn vader hortend en stotend over het leven van zijn broer vertelde in de aula, keek ik naar Dora. Vooral omdat haar verdriet zo echt was, alsof zij een vriend had verloren en ik maar niet wilde weten dat Cornelius voor iemand buiten de familie een vriend kon zijn. Ik schaamde me voor het idee dat ik hem claimde, dat ik dacht dat hij van ons was en heel zijn levensgeluk alleen onze prestatie moest zijn. Wij hadden hem verdragen en menswaardig behandeld. Natuurlijk. Als wij het niet deden wie dan wel?
Na de begrafenis kwam Dora bij me staan.
"Ik zag je naar me kijken."
"Pardon?" zei ik.
"Jij keek naar mij. Waarom keek jij naar mij?"
"Eh, jij hebt met Cornelius in het tehuis gewoond, hè?"
"Cornelius en ik waren vrienden, hele grote vrienden. Maar hij wilde het niet. Niet altijd. Ben jij Gerard?"
"Ja. En jij bent Dora," was mijn overbodige toevoeging.
Ze knikte.
"Cornelius heeft papieren. Wie moet de papieren?"
"Wat?"
"Cornelius was knap. Cornelius kon schrijven. Ik heb hem het papier gegeven. Zij," ze wees naar haar begeleider, de afdelingsleider in het tehuis, "gaven hem een paar velletjes. Dat wilde hij niet. Hij wilde plakpapier."
"Plakpapier?"
"Ja, van de muur."
"Oh, behang, behangpapier?"
"Ja, behang."
"Moet ik het jou geven?"
Ik had willen zeggen dat Cornelius niet kon schrijven. Dat al die lessen van die geduldige buurjongen vergeefs waren geweest. Wat er ook door Cornelius op het behang was neergekalkt had geen enkele waarde. Ik wilde opeens van haar af. Ze had me al die tijd recht in de ogen aangekeken, zelfs - al kan ik het me verbeelden - met een lichte meewarigheid, alsof ze mijn ontreddering aanvoelde en niet wilde laten merken dat zij mij op een leugen had betrapt. Het zat me ook dwars dat ze gemerkt had dat ik naar haar had gestaard. Ik wilde zeggen dat de papieren er niet toe deden, maar ook dat ging niet. Zij dacht dat ze belangrijk waren. Ik wilde niet dat zij, juist zij niet zou denken dat wij van de familie geen zorg hadden om Cornelius en zijn bezittingen.
"Ik heb de papieren bewaard, want ze wilden het weggooien."
Ik wees naar de begeleider die met een vreemde blik even naar ons keek maar toen op mijn vader afstapte.
"Ja, hij. Maar ik zei dat ik het zou doen en toen heb ik alles in mijn kledingkastje gestopt."
Ze begon opeens hard te lachen, haar ogen stonden vol plezier. En ik begreep dat zij die ene overwinning had willen behalen voor Cornelius, voor haar vriend.
"Ik wil ze wel zien," hoorde ik mezelf zeggen. "Ik kom ze wel halen."
"Nee, hoeft niet," zei ze. "In mijn tas, kom."
Ze pakte me bij de hand, trok me mee naar de zaal, maar raakte toen in de war.
"Wil je naar de jassen? Naar de garderobe?"
"Ja, naar de garderobe, de mevrouw heeft het papier."
Uit de tas die ze ter bewaring had afgegeven kwam een groot pak tevoorschijn, de papieren van Cornelius, gewikkeld in een plastic boodschappentas van Albert Heijn.
Ik heb Dora daarna nooit meer gezien. Na de begrafenis ging het pak papier de kast in. Het leven hernam zijn gangetje en ik werd al snel door andere zaken in beslag genomen. Maar een paar weken later werd ik toch nieuwsgierig en bracht de papieren naar Jasper, een vriend van mij, een wiskundige die bij een astronomie afdeling van de universiteit van Groningen werkte. Of hij wilde kijken of er in al die tekens en symbolen nog enige intelligentie te ontdekken viel.

IV

Een paar weken belde ik Jasper Breedveld op, zonder al te hoge verwachtingen. Ik had de laatste weken zelf naar de kopie van Cornelius' behangteksten zitten staren in de hoop dat ik het patroon zou kunnen herkennen. Ik zag wel dat er een patroon was, maar had geen idee in welk vakgebied het zat. Was het een muzieknotatie? Een soort wiskunde? Chemische formules? Of een of andere taal en had Cornelius poëzie geschreven?
"Met Jasper Breedveld."
"Hai Jasper, met Gerard."
"Ah, ja, ik verwachtte je al. Ik heb goed nieuws voor je. Ik heb een deel van de tekst kunnen ontcijferen. Een klein deel maar. Maar ik weet nu zeker dat je door iemand erin bent geluisd of dit is de grootste vondst van de eeuw."
"Hozeo? Wat heb je dan gevonden?"
"Waarom kom je morgen niet even langs? Het is veel leuker om het je te laten zien. Dan kunnen we meteen eens overleggen hoe we verder gaan."
"Dat is goed, maar kun je dan helemaal niks zeggen?"
"Veel te leuk om het je te laten zien, Ik zie je morgen. Ik ben vanaf 1 uur op het instituut."
Ik maakt een afspraak voor de volgende dag.

Jasper keek op van achter zijn beeldscherm toen hij me zag binnenkomen.
"Hallo, hallo. Goed je te zien."
Ik gaf hem snel een hand en ging zitten op de stoel tegenover het bureau.
"Jij hebt wel de neiging om te dramatiseren zeg. Een hele dag wachten."
Jasper grinnikte.
"Wacht even. Ik haal even de pagina op waar ik aan heb gewerkt gisteren. Ik heb de tekst in gescand en verdeeld over normale a4 pagina's. Wist je dat je oom precies 144 vellen behangpapier gevuld heeft? En nog iets ander curieus, iemand heeft de papieren voor hem op maat gesneden, met grote nauwkeurigheid."
"Hoe bedoel je? Het was een zootje toen ik het kreeg."
"Zeker, het was gescheurd en alle stukken papier hadden een andere lengte. Maar het was niet moeilijk om de scheurlijnen te vinden en zo de oorspronkelijke papieren te reconstrueren. Hij heeft 144 vellen behang gebruikt die elk precies 2 meter 33 centimeter lang waren. Op elk van die vellen papier staan 6765 tekens of symbolen, blijkbaar samengesteld uit een alfabet van 55 verschillende tekens. Het lijkt een zootje omdat hij geen strakke indeling van zijn regels gebruikt en soms schrijft hij diagonaal en op sommige plaatsen lijken de tekens te ontbreken, totdat je beter kijkt en ziet dat ze door potlood zijn gemaakt."
"Je bedoelt dat het een taal is?"
"Dat is nu wel zeker. Er zit regelmaat in. Alleen ontbreekt elk spoor van interpunctie, er zijn geen hoofdletters, geen komma's, geen punten."
"Als hij had geprobeerd om Nederlands te schrijven, dan had je ook een patroon ontdekt. Bepaalde letters zouden zijn voorkeur hebben gehad vanwege hun vorm. Dan ga je al gauw denken dat die letters in hun regelmaat net zo van elkaar verschillen als bij Nederlands. De e komt het meeste voor en dan de o en dan de n etc. Maar het hoeft dan nog geen taal te zijn."
"Dat dacht ik dus ook," zei Jasper. De regelmaat was niet te verbinden met Nederlands. En dat wqas de enige taaldie je oom kende had ik begrepen, dus ik keek eerst niet verder."
"Je bedoelt toch niet dat mijn oom hier in een andere taal heeft geschreven?"
"Ik kan daar nog niets over zeggen. Die 55 tekens zijn heel vreemd, en de regelmaat is er wel, maar het lijkt niet te horen bij een gewone taal."
"Dus gewoon gekrabbel."
"Het heeft er alle schijn van, behalve dit."
Hij draaide het scherm half om zodat ik vanaf mijn stoel kon meelezen.
Ik zag een reeks van symbolen. Het leek op het handschrift van mijn oom, maar veel regelmatiger.:



"Prachtig hè? Ik heb de computer de regelmaat laten terugvinden in de symbolen die je oom gebruikt en dan krijg je dit. En toen heb ik het door een vertaalmatrix laten lopen waar ik al een paar jaar aan gewerkt heb. Het hoort eigenlijk bij het Seti-project, en het is bedoeld om regelmaat en patronen te ontcijferen in de ruis van kosmische straling. Maar goed. Op een bepaald moment word je hier zo melig van dat je alles wel wilt proberen. Ik zal het je laten zien na de ontcijfering."
Hij drukte op een knop en voor mijn ogen kwam een reeks cijfers op het scherm te staan:

0, 1, 1, 2, 3, 5, 8, 13, 21, 34, 55, 89, 144, 233, 377, 610, 987, 1597, 2584, 4181, 6765, 10946

Ik keek hem stomverbaasd aan.
"Konijnen!" zei Jasper.
"Hoor eens," begon ik.
Jasper begreep dat ik het geplaag en het uitstel meer dan zat was.
"Je herkent het niet? Dit is de Konijnenreeks of Fibonacci-reeks. Het ontstaat door te beginnen met 0 en 1 en elke volgend getal is dan de som van de twee voorafgaande.
Dus je hebt nul plus 1, = 1, dan 1 plus 1 = 2, dan 2 plus 1 = 3, 2 plus 3 is 5 etc. Het heet de konijnenreeks omdat dit ook de manier is waarop het aantal volwassen konijnen toeneemt."
"Maar mijn oom had toch geen enkel verstand van wiskunde? De man kon niet optellen en niet aftrekken. Hoe is dat mogelijk? Niet alleen die wiskundige reeks, maar dan ook nog eens in een code? Als hij het al kon, waarom zou hij het dan verborgen hebben gehouden?"
"Allemaal vragen voor jou. Mijn taak is de ontcijfering. En ik weet nu dat je oom de Fibonaccireeks kende. Maar dit is nog lang niet alles. Kijk eens hier naar:

∫√√√

"Zegt me helemaal niets."
"Het volgende stuk ook niet, denk ik. Jij deed geen wiskunde hè? Moet een vreemd idee zijn dat je zogenaamde zwakzinnige oom hier een wiskunde hanteert die ver boven jouw petje ging. Dit is wat het vertaalprogramma ervan maakt. Het is de wiskundige formule voor de Fibonacci-reeks, hij schrijft hem alleen op één regel zodat je het niet meteen als een wiskundige formule herkent.

∫n = (1+√5)n - (1-√5) n / 2n√5

"Maar hoe weet je nou zeker dat al die getallen die hier staan tot deze reeks behoren? Heeft hij niet gewoon wat cijfers achter elkaar opgeschreven?"
"Ja, hij heeft wat cijfers achter elkaar opgeschreven. Gerard, hij heeft op deze pagina de eerste 2000 Fibonacci-getallen opgeschreven, en blijkbaar met groot gemak. Hij heeft de formukle die de reeks genereert opgeschreven. Heel trefzeker, want als hij hem op één regel opschrijft dan wist hij wat hij deed, want in een boek had hij hem uitsluitend over twee regels kunnen zien.
En dat is nog tot daaraan toe, maar hij heeft ook op een tweetal plaatsen zijn eigen berekening gecontroleerd. Gerard, dit is de reden dat ik hier helemaal overstuur van ben. Dit kan de grootste vondst zijn van de laatste tien jaar, van de eeuw misschien wel. Kijk ik kan me nog voorstellen dat je oom als een soort idiot savant de Fibonacci getallen kan produceren. Het is een eenvoudige recursieve bewerking want je hoeft steeds alleen maar twee getallen op te tellen, en ik weet wel dat het niet erg waarschijnlijk was dat je oom zowiezo kon tellen, maar dat maakt het optellen alleen nog niet bijzonder. Die formule hanteren is al van een geheel andere orde, maar oké, dan kunnen we nog zeggen dat hij het heeft overgeschreven. Er is geen bewijs dat hij het ook begrepen heeft, al is het overschrijven alleen al een prestatie van enig belang. Ik was inmiddels al aardig onder de indruk, maar wat nu volgt overtreft dit alles nog makkelijk."
"Ik luister," zei ik. Ik was al zo enorm onder de indruk van wat ik had gehoord, dat ik me niet kon voorstellen dat hij het voorafgaande kon overtreffen.
"Gerard, op deze twee plaatsen doet hij een kleine controle van zijn berekening. En dan past hij opnieuw een formule toe. Weet je hoe lastig het was die formule af te leiden? De algemene Fibonacci formule is al bekend vanaf de 18e eeuw. Maar pas in 1972 kwam iemand op het idee om een formule te hanteren om te toetsen of een bepaald getal ook een Fibonacci-getal is. Dat heet de test van Gessel: een getal n is een getal in de Fibonacci-reeks als 5n2 + 4 of 5n2 − 4 een kwadraat is. Je oom past die test toe. Hij moet hem onafhankelijk van Ira Gessel ontdekt hebben."
Ik wist niets te zeggen terwijl Jasper me gespannen aankeek.
"Gerard, snap je het dan nog niet? We hebben hier met drie wonderen bovenop elkaar te maken. Wat zijn de kansen dat je oom in staat was normaal te rekenen? Bijna nihil. Wat zijn dan de kansen dat hij wiskunde had kunnen leren. Nog geringer. Maar stel je eens voor dat hij zich wiskunde op dit niveau kon eigen maken gewoon door zelf na te denken? Heb je enig idee over welke graad van genialiteit je dan moet spreken? Het is buiten elke schaal. En, dit was nog maar het eerste stuk behang."
Hij wees met een losse vinger naar de andere 143 vellen behang, die losjes op een tafeltje in de hoek lagen. "Wie weet wat daar nog allemaal in zit?"

woensdag 6 januari 2010

Quizzvraag

Lees eens deze tekst en beantwoord dan de vraag: is dit een tekst van een leerling van Paulus of een niet-messiaanse jood?

Wat mij betreft, als ik struikel zal de genade van God mijn eeuwige redding zijn. Als ik strompel vanwege de zonden van mijn vlees, zal mijn rechtvaardiging komen door de gerechtigheid van God die eeuwig standhoudt. … Hij zal mij tot zich trekken door zijn genade, en door zijn barmhartigheid zal hij mij rechtvaardigen. Hij zal mij oordelen in de gerechtigheid van Zijn waarheid en in de grootheid van Zijn goedheid zal hij mij al mijn zonden vergeven. Door zijn gerechtigheid zal hij mij reinigen van alle onreinheid van mensen en de kinderen van de mens.